1. Behoudens het bepaalde in de artikelen 31 en 32 wordt vrijstelling verleend voor de producten van landbouw, veeteelt, bijenteelt, tuinbouw of bosbouw, afkomstig van landerijen die in een derde land of derdelandsgebied in de onmiddellijke nabijheid van het grondgebied van de Gemeenschap zijn gelegen en die worden geëxploiteerd door landbouwproducenten die de zetel van hun bedrijf in de Gemeenschap hebben, in de onmiddellijke nabijheid van het betrokken land of gebied.
Vrijstelling wordt tevens verleend voor de invoer van niet meer dan zes maanden oude, in een derde land of derdelandsgebied geboren jongen van een in de Gemeenschap gedekt paard van zuiver ras, dat vervolgens tijdelijk is uitgevoerd om haar jongen ter wereld te brengen.
2. Om voor de in lid 1, eerste alinea, bedoelde vrijstelling in aanmerking te komen moeten veeteeltproducten afkomstig zijn van dieren die in de lidstaat van invoer zijn gefokt, verkregen of ingevoerd, waarbij de algemene belastingregelingen van die staat in acht zijn genomen.